Test your Dutch!

0 Comments
1. Articles
  • De boek
  • Het boek
2. Articles
  • De man
  • Het man
3. Articles
  • De kind
  • Het kind
4. Articles
  • De kopjes
  • Het kopjes
5. Articles
  • De tafels
  • Het tafels
6. Articles
  • Deze vrouw
  • Dit vrouw
7. Articles
  • Deze pen
  • Dit pen
8. Articles
  • Die land
  • Dat land
9. Articles
  • Die tomaat
  • Dat tomaat
10. Articles
  • Die vorkjes
  • Dat vorkjes
11. De Rijn is een
  • lang rivier
  • lange rivier
12. De Euromast is een
  • hoog toren
  • hoge toren
13. Nederland is een
  • klein land
  • kleine land
14. Amsterdam is een
  • groot stad
  • grote stad
15. Plurals
  • treins
  • treinen
16. Plurals
  • Boeks
  • Boeken
17. Plurals
  • zons
  • zonnen
18. Plurals
  • banaans
  • bananen
19. Plurals
  • nummers
  • nummeren
20. Plurals
  • tafels
  • tafelen
21. Plurals
  • auto's
  • autoën
22. Plurals
  • meisjes
  • meisjen
23. Plurals
  • stads
  • steden
24. Plurals
  • kinds
  • kinderen
25. De pen ligt
  • op de tafel
  • van de tafel
  • aan de tafel
26. Hij woont
  • op de Zeestraat
  • van de Zeestraat
  • in de Zeestraat
27. Wat is het verschil
  • met een appel en een peer?
  • van een appel en een peer?
  • tussen een appel en een peer?
28. Het schilderij hangt
  • op de muur
  • onder de muur
  • aan de muur
29. De kinderen gaan
  • op acht uur naar bed
  • om acht uur naar bed
  • bij acht uur naar bed
30. 's Avonds luister ik
  • naar muziek
  • voor muziek
  • tot muziek
31. Waar komt u vandaan? Ik kom
  • vanaf Engeland
  • uit Engeland
  • in Engeland
32. Zij wacht al een kwartier
  • op de bus
  • met de bus
  • voor de bus
33. Zij gaat naar de receptie. Zij ziet er netjes
  • uit
  • van
  • in
34. Ga je vanavond
  • mee naar de bioscoop?
  • op naar de bioscoop?
  • met naar de bioscoop?
35. Verbs1 (present tense)
  • Hoe gaan het met u?
  • Hoe gaat het met u?
  • Hoe ga het met u?
36. Verbs1 (present tense)
  • Wie bent u?
  • Wie is u?
  • Wie zijn u?
37. Verbs 1 (present tense) Meneer Jansen
  • zoeken een nieuwe appartement
  • zoek een nieuwe appartement
  • zoekt een nieuw appartement
38. Verbs 1 (present tense)
  • Spreken u Nederlands?
  • Sprekt u Nederlands?
  • Spreekt u Nederlands?
39. Verbs 1 (present tense)
  • Werken u in Amsterdam?
  • Werkt u in Amsterdam?
  • Werk u in Amsterdam?
40. Verbs 1 (present tense)
  • Waar ligt het boek?
  • Waar liggen het boek?
  • Waar lig het boek?
41. Verbs 1 (present tense)
  • Hebben meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
  • Heb meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
  • Heeft meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
42. Verbs 1 (present tense)
  • Waar wonen Koning Willem-Alexander?
  • Waar woont Koning Willem-Alexander?
  • Waar woon Koning Willem-Alexander?
43. Verbs 1 (present tense)
  • Ik drinken een kopje koffie
  • Ik drinkt een kopje koffie
  • Ik drink een kopje koffie
44. Verbs 1 (present tense)
  • Schrijft u met pen of potlood?
  • Schrijf u met pen of potlood?
  • Schrijven u met pen of potlood?
45. Verbs 2 (past tense)
  • Vanmorgen maakde zij een kop koffie
  • Vanmorgen maakte zij een kop koffie
  • Vanmorgen meek zij een kop koffie
46. Verbs 2 (past tense)
  • Gisteren werkte hij in de tuin
  • Gisteren werkde hij in de tuin
  • Gisteren work hij in de tuin
47. Verbs 2 (past tense) Vorige week
  • duurte het concert 2 uur
  • duurde het concert 2 uur
  • doer het concert 2 uur
48. Verbs 2 (past tense)
  • Vroeger voetbalde hij in een beroemd team
  • Vroeger voetbalte hij in een beroemd team
  • Vroeger voetbiel hij in een beroemd team
49. Verbs 2 (past tense) Tien jaar geleden
  • hebde ik een Volkswagen
  • hebte ik een Volkswagen
  • had ik een Volkswagen
50. Verbs 2 (past tense) Een uur geleden
  • parkeerte hij de auto
  • parkeerde hij de auto
  • parkoer hij de auto
51. Verbs 2 (past tense) Na het werk
  • drinkte ik een biertje
  • drinkde ik een biertje
  • dronk ik een biertje
52. Verbs 2 (past tense)
  • Vanmorgen sprak ik Nederlands in de winkel
  • Vanmorgen spreekte ik Nederlands in de winkel
  • Vanmorgen spreekde ik Nederlands in de winkel
53. Verbs 2 (past tense)
  • Gisteren ging Jan en Marie naar Madurodam
  • Gisteren gingden Jan en Marie naar Madurodam
  • Gisteren gingen Jan en Marie naar Madurodam
54. Verbs 2 (past tense)
  • In het weekend deed wij ons huiswerk
  • In het weekend doeden wij ons huiswerk
  • In het weekend deden wij ons huiswerk
55.Zij heeft vandaag een pakje sigaretten
  • gerookt
  • gerookd
56. Het meisje heeft gisteren vijftig rapporten
  • getypt
  • getypd
57. Haar man heeft gisteren het avondeten
  • gekookt
  • gekookd
58. Wij hebben tien jaar in Delft
  • gewoont
  • gewoond
59. Ik ben in het weekend naar Maastricht
  • gegangen
  • gegaan
60. Hij heeft de rekening nog niet
  • gebetaald
  • betaald
61. Hij is vanmorgen om zeven uur
  • opgestaan
  • geopstaan
62. Zij heeft om half acht een kopje thee
  • gedronken
  • gedrunken
63. Ben je in het Rijksmuseum
  • geweest?
  • gewezen?
64. Heeft u vannacht goed
  • geslaapt?
  • geslapen?
65. Meneer van Rijn
  • heeft nog nooit in een Rolls Royce gereden
  • is nog nooit in een Rolls Royce gereden
66. Elly en Marie
  • hebben twee uur gewandeld
  • zijn twee uur gewandeld
67. De trein
  • is om 10 uur gearriveerd
  • heeft om 10 uur gearriveerd
68. Zijn vrouw
  • is naar Hoek van Holland gefietst
  • heeft naar Hoek van Holland gefietst
69. Zie je die man
  • die daar zit?
  • dat daar zit?
  • wie daar zit?
70. Hij weet niet zeker
  • omdat hij vanavond komt
  • als vanavond hij komt
  • of hij vanavond komt
71. Zij gaat niet naar het concert
  • omdat zij is ziek
  • want zij is ziek
  • als zij is ziek
72. We drinken nog een biertje
  • of dan gaan we naar huis
  • als dan gaan we naar huis
  • en dan gaan we naar huis
73. Ik had zo'n hoofdpijn
  • als ik vanmorgen wakker werd
  • toen ik vanmorgen wakker werd
  • of ik vanmorgen wakker werd
74. Hij neemt een taxi
  • terwijl hij te veel heeft gedronken
  • als hij te veel heeft gedronken
  • of hij te veel heeft gedronken
75. Zij vraagt
  • hoe laat de trein vertrekt
  • hoeveel de trein vertrekt
  • wie de trein vertrekt
76. Het is slecht weer
  • omdat we gaan niet wandelen
  • want we gaan niet wandelen
  • dus we gaan niet wandelen
77. Wil je met de auto
  • terwijl wil je met de fiets?
  • dus wil je met de fiets?
  • of wil je met de fiets?
78. Ik ben niet doof,
  • je moet niet zo hard te praten
  • je wilt niet zo hard te praten
  • je hoeft niet zo hard te praten
79. Zij
  • durft morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
  • zal morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
  • hoeft morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
80. Als je voor het examen wilt slagen,
  • moet je hard werken
  • wil je hard werken
  • mag je hard werken
81. Hij vraagt haar:
  • wil je met me trouwen?
  • moet je met me trouwen?
  • hoef je met me trouwen?
82. In veel gebouwen en kantoren
  • laat u niet roken
  • hoeft u niet roken
  • mag u niet roken
83. Hij heeft nooit de ideale vrouw
  • kon vinden
  • gekund vinden
  • kunnen vinden
84. Ik heb hem echt nodig,
  • ik hoef een auto hebben
  • ik kan een auto hebben
  • ik moet een auto hebben
85. Ik reis nooit met de boot want ik
  • moet niet zwemmen
  • durf niet zwemmen
  • kan niet zwemmen
86. Hij geeft zijn vrouw een bos bloemen.
  • True
  • False
87. Vandaag het is maandag.
  • True
  • False
88. Wij zijn in Nederland pas twee maanden.
  • True
  • False
89. Zij heeft gisteren de hele dag heel hard gewerkt.
  • True
  • False
90. Ik weet niet wanneer meneer Jansen op vakantie gaat.
  • True
  • False
91. Hij leerde Engels toen hij was jong.
  • True
  • False
92. Ik eet een boterham want ik heb honger.
  • True
  • False
93. Volgend jaar wij zullen bezoeken het Van Gogh museum.
  • True
  • False
94. Als het mooi weer is, ga ik naar het strand.
  • True
  • False
95. Het boek dat op de tafel ligt blauw is.
  • True
  • False
96. Neem me niet kwalijk, betekent
  • Ik ben een slecht persoon
  • Sorry
  • Geef me een lift, alstublieft
97. Dat is jammer, betekent
  • Dat is goed
  • Dat is niet zo leuk
  • Dat is heel lekker
98. Het gaat wel, betekent
  • Het is prima
  • Het is slecht
  • Het is niet goed en het is niet slecht
99. Klaar is Kees, betekent
  • Het is nog niet klaar
  • Het is bijna klaar
  • Het is klaar
100. De test viel mee, betekent
  • De test was moeilijker dan ik dacht
  • De test was precies wat ik had verwacht
  • De test was makkelijker dan ik dacht


You may also like

Nenhum comentário:

oi seja bem vindo e um prazer ter você aqui fica a vontade pra deixa seu comentario!!